18216 |
korte laars |
korte bot:
køͅtə boͅtə (Q209p Teuven)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
k(j)øͅtə oͅndərbrōk (Q209p Teuven)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
joppe (du.):
jup (Q209p Teuven)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34520 |
kortwieken |
afsnijden:
āfšnii̯ǝ (Q209p Teuven),
stoepen:
štupǝ (Q209p Teuven)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21657 |
kosten |
gelden:
ps. omgespeld volgens Frings.
wat xēͅlə də bagə (Q209p Teuven),
waard zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
wateͅsətəxweͅjət (Q209p Teuven)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
grijze lucht:
ən gris lu(w)ət (Q209p Teuven),
smiezetig weer:
šmisətəx wēͅr (Q209p Teuven),
treurig weer:
trørəx wēͅr (Q209p Teuven)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
koude damp:
koͅwə dàmp (Q209p Teuven)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
də bis (Q209p Teuven)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
overhoos:
øͅvərhōͅzə (Q209p Teuven)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
hōͅs (Q209p Teuven)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|