e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lastigvallen hinderen: hinjere (Thorn), storen: stèùəre (Thorn) iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] III-3-1
laten laten: loate (Thorn) laten [SGV (1914)] III-1-2
laten afkoelen koud laten werden: kǭt lǭtǝ wę̄rǝ (Thorn) De zakken meel wegzetten om ze te laten afkoelen. [N O, 38f] II-3
laten uitvliegen uitlaten: Algemene opmerkingen bij deze vragenlijst:  oet laote (Thorn) Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)] III-3-2
laten wijden gewijd: gewiejdje (Thorn), inzengelen: inzaengele (Thorn, ... ), laten wijden: laote wieje (Thorn), laten zengelen: laote zaengele (Thorn), stuk grond zengelen: stok grondj zaengele (Thorn) Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)] III-3-3
lauw weer lauw (weer): lauw waer (Thorn), làw (Thorn), lui (weer): ⁄t is ei luij waer (Thorn) loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)] III-4-4
lawaai maken laweit maken: leweit make (Thorn), lewejt make (Thorn), spektakel maken: spiktaakel maake (Thorn) lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)] III-4-4
lawaai, herrie herrie: herrie (Thorn), laweit: lewejt (Thorn), spektakel: spiktaakel (Thorn) een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)] III-4-4
lee, maat van 200 m2 lee: leij (Thorn) de maat die een oppervlakte aangeeft van 200 vierkante meter [lee] [N 91 (1982)] III-4-4
leefnet leefnet: lēͅfneͅt (Thorn), visnet: veͅsneͅt (Thorn) Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)] III-3-2