33835 |
teentreder |
teentreder:
tēntrɛ̄i̯ǝr (L374p Thorn)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
schoppen:
sjøͅpə (L374p Thorn),
trappen:
trappe (L374p Thorn)
|
Tegen de bal schoppen in het voetbalspel [schoppen, trappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21884 |
tegenvaller |
<omschr.> bloeden:
blooje (L374p Thorn)
|
een zwaar geldelijk verlies [krook] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21210 |
telefoon |
telefoon:
telefoon (L374p Thorn),
tillefoon (L374p Thorn)
|
het toestel om de menselijke stem over te brengen [telefoon] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21211 |
telefooncel |
telefooncel:
telefooncel (L374p Thorn),
tillefooncel (L374p Thorn)
|
het kleine vertrek van waaruit men kan telefoneren [telefooncel, cel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21208 |
telegram |
telegram:
telegram (L374p Thorn),
tillegram (L374p Thorn)
|
een per telegraaf overgebracht bericht [telegram, draadbericht] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32965 |
telen, verbouwen |
optrekken:
ǫptrękǝ (L374p Thorn),
trekken:
trękǝ (L374p Thorn)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
18840 |
teleurgesteld (worden) |
bedonderd:
bedonderjd (L374p Thorn),
beteuterd:
beteutertj (L374p Thorn),
sneu:
sneu (L374p Thorn),
teleurgesteld:
teleurgestèljd (L374p Thorn)
|
in zijn verwachtingen bedrogen uitkomend, teleurgesteld [sneu, snul, bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)] || niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18984 |
teleurstellen |
tegenvallen:
tĭĕnge valle (L374p Thorn)
|
niet krijgen of ontvangen wat men had verwacht, in zijn verwachtingen bedrogen worden [teleur vallen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26248 |
tempel |
stijl:
stīl (L374p Thorn)
|
Het lange, zware hout om de roeden of de as op te tillen. [N O, 35a]
II-3
|