20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kel (L245b Tienray),
man:
man (L245b Tienray),
mān (L245b Tienray),
manskerel:
manskel (L245b Tienray),
mansmens:
mansmīns (L245b Tienray),
mens:
mīns (L245b Tienray),
vent:
vēnt (L245b Tienray)
|
man || man, kerel || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || manspersoon
III-2-2
|
26825 |
mand |
korf:
kø̜̄rǝf (L245b Tienray),
mand:
mant (L245b Tienray)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mángel (L245b Tienray)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
mənier (L245b Tienray)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
lam lopen:
laam loeëpe (L245b Tienray)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankiere (L245b Tienray),
schelen:
schille (L245b Tienray)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24369 |
mannelijk ree |
reebok:
rieëbok (L245b Tienray)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L245b Tienray),
ram:
ram (L245b Tienray)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wielder:
wielder (L245b Tienray),
wildǝr (L245b Tienray)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
genderik:
gēndǝrik (L245b Tienray),
genk:
gēnk (L245b Tienray),
gɛ̄ŋk (L245b Tienray)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]gent, mannetjesgans
I-12, III-4-1
|