34382 |
kudde schapen |
kud:
køt (Q162p Tongeren)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
bros:
ən bros (Q162p Tongeren),
houppe (fr.):
en hoep (Q162p Tongeren),
heip (Q162p Tongeren),
hup (Q162p Tongeren),
kuif:
kaif (Q162p Tongeren),
struif:
strauf (Q162p Tongeren)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
koekelevie:
kukələviuw (Q162p Tongeren),
roekelevie:
rukələvə (Q162p Tongeren)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
tietemees met een hoep:
titəmēs met ɛn hup (Q162p Tongeren)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kái̯.kǝ (Q162p Tongeren),
kāi̯kǝ (Q162p Tongeren)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kǭl (Q162p Tongeren)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kotje:
kuutsjë (Q162p Tongeren),
kuiltje:
keulkŏ (Q162p Tongeren),
këlkë (Q162p Tongeren)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kaw.p (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
26497 |
kuipdeksel |
dekseltje:
dęksǝlkǝ (Q162p Tongeren),
toedeksel:
tǫwdęksǝl (Q162p Tongeren)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kājpǝr (Q162p Tongeren)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|