e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moorkop moor: mōr (Tongeren) Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f] I-9
mopperen brommen: broemmë (Tongeren), gremelen: grémëlë (Tongeren), grommelen: groemmëlë (Tongeren) brommen || brommen, half binnensmonds wat zeggen, grommelen || grommelen, brommen III-1-4
morel, zure kers morel: [Cerasus vulg.]  mórrêl (Tongeren), morellenkers: mërêllëkièzë (Tongeren), noordkers: nòrdkiès (Tongeren), zure kers: [Cerasus vulg.]  zuur kiès (Tongeren) kers (soort zure) || kriekpruim || morel, kerssoort || morellenkersen I-7
morgengebed morgendgebed: t mörgendgebed (Tongeren) Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
morielje morilje: naar Pâque  marille (Tongeren), watermorielje: [Moschella esculenta]  wô’ttërmàrrïl (Tongeren) morielje I-7, III-4-3
morsen braddelen: braddele (Tongeren), klatsen: drank, verf, vloeistoffen, ...  klatse (Tongeren), smodderen: niet altijd met vuil, ook met eten  smòddërë (Tongeren) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] III-1-2
mortel mortie: mǫrti (Tongeren), mǫrtši (Tongeren) Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.] II-9
mortelplaats plektafel: plɛktofǝl (Tongeren) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mossel mossel: mossel (Tongeren) mossel [Willems (1885)] III-2-3
mosterd mosterd: Zjë mó¯t mòstërd ô¯n zën kónt smêrà, dan gèit tër van de sjait këpòt  mòstërd (Tongeren) mostaard III-2-3