17905 |
nemen, pakken |
nemen:
né:me (Q162p Tongeren),
pakken:
paka (Q162p Tongeren),
pakə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
nemen [ZND m] || pakken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
jong pastoortje:
e jónk pestúrke (Q162p Tongeren)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grūs (Q162p Tongeren)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
nest:
nes (Q162p Tongeren),
nès (Q162p Tongeren)
|
nest [Willems (1885)]
III-4-1
|
24216 |
nestelen |
nestelen:
nèstëlë (Q162p Tongeren)
|
nestelen, nest bouwen
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vluk (Q162p Tongeren),
vlugjong:
vleukjong (Q162p Tongeren)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
neteldoek (Q162p Tongeren),
zaandoek:
zwǫjnduk (Q162p Tongeren)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17609 |
neus (spotnamen) |
aardbeer:
Niet meer fig.
eͅbər (Q162p Tongeren),
domper:
domper (Q162p Tongeren),
gevel:
gēvel (Q162p Tongeren),
kaarsensmoker:
kasesmoeker (Q162p Tongeren),
kokkel:
koekel (Q162p Tongeren),
koekkël (Q162p Tongeren),
kukəl (Q162p Tongeren),
schouw:
šoͅu (Q162p Tongeren),
slurf:
sløref (Q162p Tongeren),
smoker:
smuker (Q162p Tongeren),
snuit:
snaut (Q162p Tongeren),
snāūt (Q162p Tongeren),
snoet (Q162p Tongeren),
snōēt (Q162p Tongeren),
snūt (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
versluf:
i.e. grote neus.
vɛrsluf (Q162p Tongeren)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
tip:
tup (Q162p Tongeren),
typ (Q162p Tongeren)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuskotten:
de naosküüter (Q162p Tongeren),
nōͅskūt (Q162p Tongeren),
nōͅskytər (Q162p Tongeren)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|