e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nemen, pakken nemen: né:me (Tongeren), pakken: paka (Tongeren), pakə (Tongeren, ... ) nemen [ZND m] || pakken [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
neomist jong pastoortje: e jónk pestúrke (Tongeren) Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)] III-3-3
nerf van de weide groes: grūs (Tongeren) Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3
nest nest: nes (Tongeren), nès (Tongeren) nest [Willems (1885)] III-4-1
nestelen nestelen: nèstëlë (Tongeren) nestelen, nest bouwen III-4-1
nestverlater vlug: vluk (Tongeren), vlugjong: vleukjong (Tongeren) jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)] III-4-1
neteldoek neteldoek: neteldoek (Tongeren), zaandoek: zwǫjnduk (Tongeren) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
neus (spotnamen) aardbeer: Niet meer fig.  eͅbər (Tongeren), domper: domper (Tongeren), gevel: gēvel (Tongeren), kaarsensmoker: kasesmoeker (Tongeren), kokkel: koekel (Tongeren), koekkël (Tongeren), kukəl (Tongeren), schouw: šoͅu (Tongeren), slurf: sløref (Tongeren), smoker: smuker (Tongeren), snuit: snaut (Tongeren), snāūt (Tongeren), snoet (Tongeren), snōēt (Tongeren), snūt (Tongeren, ... ), versluf: i.e. grote neus.  vɛrsluf (Tongeren) neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen tip: tup (Tongeren), typ (Tongeren) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neuskotten: de naosküüter (Tongeren), nōͅskūt (Tongeren), nōͅskytər (Tongeren) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1