20359 |
achterneef |
achterneef:
àtërnnêef (Q162p Tongeren)
|
achterneef
III-2-2
|
20156 |
achternicht |
achternicht:
àtërnïch (Q162p Tongeren)
|
achternicht
III-2-2
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ātǝr[ploeg] (Q162p Tongeren)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
17651 |
achterste |
achterste:
aatërstë (Q162p Tongeren),
Uitgestorven.
êêste (Q162p Tongeren),
achterwerk:
aatërwerk (Q162p Tongeren),
gat:
gôôt (Q162p Tongeren),
kont:
kónt (Q162p Tongeren),
poep:
Kindertaal
pōēp (Q162p Tongeren),
vot:
vöd (Q162p Tongeren)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterste voordel:
ɛ(x)stǝ [voordel] (Q162p Tongeren),
bovenste voordel:
bu̯ǫvǝstǝ [voordel] (Q162p Tongeren)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
cour (fr.):
kōēr (Q162p Tongeren),
schallij:
kaslai (Q162p Tongeren),
kassëlai (Q162p Tongeren),
terug:
trik (Q162p Tongeren),
terug-ju(j):
trik jy (Q162p Tongeren)
|
achteruit || geplaveide achteruit met dak, die als bergplaats dienst deed en waar ook het gemak (w.c.) stond || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
33854 |
achteruittrappen |
kappen:
kapǝ (Q162p Tongeren),
slaan:
sløn (Q162p Tongeren)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
hoofdbred:
høi̯t˱brɛt (Q162p Tongeren),
hø̄i̯t˱brē̜t (Q162p Tongeren)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
kolk:
kǫlǝk (Q162p Tongeren),
laagwater:
lēxwɛtǝr (Q162p Tongeren)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17650 |
achterwerk |
achterwerk:
ātərweͅrək (Q162p Tongeren),
kont:
kont (Q162p Tongeren),
i.e. het geheel.
kont (Q162p Tongeren),
kot:
kōēt (Q162p Tongeren),
mik:
Humoristisch.
mik (Q162p Tongeren),
polder:
Kindertaal.
pòlder (Q162p Tongeren),
vot:
voͅt (Q162p Tongeren),
wang:
waŋ (Q162p Tongeren)
|
[N 10c (1995)]bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|