17866 |
opschuiven |
opschuiven:
òpsjōuvë (Q162p Tongeren)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26401 |
opspie |
opspieën/-spijen:
ǫpspɛjǝ (Q162p Tongeren)
|
De naaf van het molenrad met wiggen op de molenboom vastzetten. [Vds 66; Jan 72; Coe 60]
II-3
|
34020 |
opstaan |
allez-hop:
alę hǫp (Q162p Tongeren),
hop:
hǫp (Q162p Tongeren),
op:
ǫp (Q162p Tongeren)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33078 |
opsteken van de schoven |
steken:
stē̜.kǝ (Q162p Tongeren)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
steker:
stē̜.kǝr (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
lader:
lǫi̯ǝr (Q162p Tongeren)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
heͅfə (Q162p Tongeren),
høfə (Q162p Tongeren),
omhoog lichten:
omhōx lixta (Q162p Tongeren),
oplichten:
oplixtə (Q162p Tongeren),
opliXtə (Q162p Tongeren)
|
iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫp˱drɛ̄.jǝ (Q162p Tongeren),
ǫp˱drɛ̄ǝ (Q162p Tongeren),
optrekken:
ǫptrękǝ (Q162p Tongeren)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q162p Tongeren),
zadelen:
zǫi̯lǝ (Q162p Tongeren)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
21939 |
opvliegen |
opslaan:
opslaan (Q162p Tongeren)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: starten, wegvliegen, opvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|