19731 |
bot |
bot:
bòt (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
bǫt (Q162p Tongeren)
|
bot || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191] || niet scherp
II-3, III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
achterwaarts [eggen]:
ā.tǝrjęts (Q162p Tongeren),
ā.tǝrwats (Q162p Tongeren),
het achterste voor [eggen]:
ǝt ɛ̄(x)stǝ vø̜r (Q162p Tongeren),
stuiken:
stái̯.kǝ (Q162p Tongeren),
stǭ.kǝ (Q162p Tongeren)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bu̯ātǝr (Q162p Tongeren),
botter:
botǝr (Q162p Tongeren),
boǝtǝr (Q162p Tongeren),
butǝr (Q162p Tongeren),
bu̯atǝr (Q162p Tongeren)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bǫi̯tsǝlblum (Q162p Tongeren),
paddevoet:
(de kruipende)
padǝvūt (Q162p Tongeren)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20637 |
boterham |
boterham:
bo(j)tram (Q162p Tongeren),
boiteram (Q162p Tongeren),
boi̯tram (Q162p Tongeren),
bwoͅtram (Q162p Tongeren),
bò’ttram (Q162p Tongeren),
bò’ttëram (Q162p Tongeren),
bójtəram (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
knab:
knab (Q162p Tongeren),
korterik:
kòttërïk (Q162p Tongeren)
|
boterham [ZND B2 (1940sq)] || dikke boterham || Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
boo:
bō (Q162p Tongeren),
boo-tje:
bake (Q162p Tongeren)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kaasboterham:
kēsbwoͅtram (Q162p Tongeren)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
vetkant:
vètkàant (Q162p Tongeren)
|
een met vet bestreken snede brood
III-2-3
|
20754 |
boterham van wit en zwart brood |
preekheer:
préekhéer (Q162p Tongeren)
|
boterham bestaande uit één snede wit (of tarwe) en één snede bruin (of rogge) brood
III-2-3
|
34248 |
boterkuip |
boterkuip:
boi̯tǝrkau̯.p (Q162p Tongeren)
|
Houten kuipje waarin de boeren de boter wassen. [JG 1c, 2c]
I-11
|