33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortdeurtje:
pu̯ot˱dørkǝ (Q162p Tongeren),
schuurpoortje:
šȳrpi̯øtšǝ (Q162p Tongeren)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
afgang:
ôofgánk (Q162p Tongeren),
diarree:
diáree (Q162p Tongeren),
misererie:
Humoristisch.
mizzëreere (Q162p Tongeren),
platte, de -:
plattë (Q162p Tongeren),
rettepetet:
Humoristisch.
rettëpëtet (Q162p Tongeren),
schijt:
ša.i̯t (Q162p Tongeren),
Vulgair.
sjājt (Q162p Tongeren)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
21310 |
dief |
dief:
dief (Q162p Tongeren),
schelm:
shellem (Q162p Tongeren)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dīp (Q162p Tongeren)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bees (Q162p Tongeren),
ook "rund
bés (Q162p Tongeren),
ook in ZND 23, 009
bĕs (Q162p Tongeren)
|
beest [Willems (1885)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
22050 |
difterie |
het geel:
het geel (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: difterie: gele vliesjes in bek en keel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q162p Tongeren)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
33903 |
dikke hakken |
dikke boelee:
(mv)
dikǝ bulęs (Q162p Tongeren)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
17611 |
dikke neus |
domper:
< lm. neus (spotnamen).
domper (Q162p Tongeren),
klomp:
klómp (Q162p Tongeren),
kokkel:
koekkël (Q162p Tongeren)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
dikke snee:
deͅkə snī (Q162p Tongeren),
knab:
knab (Q162p Tongeren)
|
dikke boterham || Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|