e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuk grond lap: lap (Tungelroy), perceel: pɛrsiǝl (Tungelroy), plak: plak (Tungelroy), stuk: stø̜k (Tungelroy) Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.] I-8
stuk onontgonnen grond broekdeel: brōkdęi̯l (Tungelroy), rauw ding: ruw deŋk (Tungelroy), wild ding: weljtj deŋk (Tungelroy) Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254] I-8
stuks -vee beesten: bistǝ (Tungelroy), einden: enjǝ (Tungelroy) Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2] I-11
stuntelen frotten: frotte (Tungelroy), haspelen: haspele (Tungelroy), prutsen: prutse (Tungelroy) moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] III-1-4
suiker suiker: sòkker (Tungelroy) suiker III-2-3
suikerbiet suikerkroot: sokǝrkrǫt (Tungelroy), sǫkǝrkrǫt (Tungelroy) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerklontje klontje: kleuntje (Tungelroy), kluntje (Tungelroy) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3
suisse suisse (fr.): swies (Tungelroy) De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)] III-3-3
suizen van de oren suizen: t soestj (Tungelroy), tuiten: t toetj (Tungelroy), tōēte mien oere (Tungelroy) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
sukkelen sukkelen: sugkele (Tungelroy), sukkele (Tungelroy, ... ) sukkelen || Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)] III-1-2