24957 |
eb, laagtij |
eb:
eb (L318b Tungelroy),
laag water:
lieg water (L318b Tungelroy)
|
eb, teruggaan van het water van de zee en de toestand van laag water [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25024 |
echo |
echo:
echo (L318b Tungelroy),
nagalm:
naogalm (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
een naklinkend geluid [halm, nagalm, echo] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33297 |
echte koekoeksbloem |
koebloem:
kublum (L318b Tungelroy)
|
Lychnis flos-cuculi L. Een algemeen voorkomende plant in graslanden met rechtopstaande stengel en roze-rode bloemen met gespleten kroonbladeren. De plant bloeit van mei tot september en komt ook wel gekweekt voor. De hoogte varieert van 30 tot 90 cm. [A 17, 2; A 49B, 2; monogr.]
I-5
|
20394 |
echtgenoot |
baas:
baas (L318b Tungelroy),
man:
man (L318b Tungelroy),
mens:
mins (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
de man met wie men getrouwd is [man, mens, baas] [N 87 (1981)] || man/echtgenoot
III-2-2
|
20391 |
echtgenote |
vrouw:
vrouw (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
vrouwmens:
vroumis (L318b Tungelroy),
wijf:
wief (L318b Tungelroy),
wiêf (L318b Tungelroy)
|
de vrouw met wie men getrouwd is [wijf, vrouw] [N 87 (1981)] || vrouw/echtgenote
III-2-2
|
34414 |
ecthyma, zere bekjes, muilschurft |
langmuil:
laŋkmūl (L318b Tungelroy)
|
Een soms goedaardige, soms ook kwaadaardige aantasting van de slijmvliezen van de mondholte, waarbij op de lippen korsten ontstaan. [N 77, 62; N 19, 68; A 48a, 49]
I-12
|
18101 |
eczeem |
eczeem:
ekzīēm (L318b Tungelroy),
schurft:
sjörft (L318b Tungelroy)
|
Eczeem: jeukende huiduitslag met blaren, roodheid, vochtafscheiding, korsten en schilfers (zilt, haarworm). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorn:
eikhoore (L318b Tungelroy),
eekhoorntje:
eik(h)eurke (L318b Tungelroy),
eikkeurke (L318b Tungelroy)
|
eekhoorn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
18116 |
eelt, eeltknobbel |
zwel:
zwèèl (L318b Tungelroy),
zwéél (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
eelt || eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
wrat:
(mv)
vratǝ (L318b Tungelroy)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|