22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy)
|
Schaatsen. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18243 |
schabbernak |
schabbernak:
sjabbernak (L318b Tungelroy)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
de sjeem (L318b Tungelroy),
sjeem (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
Invuller geeft als voorbeeld: onger eine boum zit ste in de sjeem.
de sjeem (L318b Tungelroy),
Vb. zèdjuch mer efkes in e sjeem (gaan jullie maar even in de schaduw zitten).
sjeem (L318b Tungelroy)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || lommer, schaduw || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
schoften:
sjoft (L318b Tungelroy),
sjöfte (L318b Tungelroy)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L318b Tungelroy)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34431 |
schapen hoeden |
hoeden:
hø̄i̯ǝ (L318b Tungelroy)
|
Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
reut:
Syst. WBD
reut (L318b Tungelroy),
schaapsreut:
sjaopsreut (L318b Tungelroy),
sjoapsreut (L318b Tungelroy)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)] || schapevet || Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L318b Tungelroy)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L318b Tungelroy),
scharren:
šɛrǝ (L318b Tungelroy)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
21432 |
schatten |
schatten:
sjatte (L318b Tungelroy)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|