21427 |
schoolhoofd |
bovenmeester:
bovemeister (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21426 |
schoolrapport |
rapport (<fr.):
rapport (L318b Tungelroy)
|
schoolrapport; Kent u een ander woord voor ....... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
19424 |
schoon, rein |
proper:
proper (L318b Tungelroy),
schoon:
sjōēen (L318b Tungelroy),
zuiver:
zuuver (L318b Tungelroy)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20263 |
schoonzuster |
schoonzuster:
sjoeënzöster (L318b Tungelroy),
zwegerse:
zwiêgese (L318b Tungelroy)
|
schoonzuster
III-2-2
|
27939 |
schoor |
schamper:
šɛmpǝr (L318b Tungelroy),
schoor:
šōr (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
stijp:
sti.p (L318b Tungelroy)
|
Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr] || Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
27691 |
schoorsteen |
schoorsteen:
šōrstęjn (L318b Tungelroy),
schouw:
šǫw (L318b Tungelroy),
šǫwf (L318b Tungelroy
[(diminutief: šøjfkǝ - meervoud: šǫwǝ)]
)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
30113 |
schoorsteengek |
gek:
gęk (L318b Tungelroy),
windgek:
we.ntj˲gɛk (L318b Tungelroy)
|
Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.]
II-9
|
30110 |
schoorsteenkraag |
versiersel:
vǝrsērsǝl (L318b Tungelroy)
|
De uitspringende laag metselstenen aan de bovenzijde van de buitendakse schoorsteen. In een aantal plaatsen werd de rand met behulp van een betonnen plaat vervaardigd. In Q 194 was deze plaat ongeveer 8 cm dik. Ook werden betonnen platen gebruikt om het rookkanaal aan de bovenzijde tegen inregenen en insneeuwen te beschermen. In de vier zijkanten van de schoorsteen werden dan openingen gelaten waarlangs de rookgassen konden ontsnappen. [N 32, 27b]
II-9
|
19934 |
schoorsteenmantel |
mantel:
mantjǝl (L318b Tungelroy),
mantelbred:
mantjǝlbrēt (L318b Tungelroy),
schouw:
šǫwf (L318b Tungelroy),
schouwtje:
šø̜jkǝ (L318b Tungelroy)
|
Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.]
II-9
|
30111 |
schoorsteenpot |
pijp:
pīp (L318b Tungelroy)
|
De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.]
II-9
|