17648 |
schoot |
schoot:
sjoet (L318b Tungelroy),
sjoeët (L318b Tungelroy),
sjōēt (L318b Tungelroy),
slip:
slup (L318b Tungelroy)
|
schoot || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
30520 |
schoot, bult |
bult:
bø̜̄ltj (L318b Tungelroy),
zonk:
zø̄ŋk (L318b Tungelroy)
|
Onregelmatigheid in de houten betimmering van een dak. [N F, 51a; N F, 51b]
II-9
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
sjoeëtsvel (L318b Tungelroy),
sjōētsvel (L318b Tungelroy)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
schop:
sjŏp (L318b Tungelroy),
stamp:
stamp (L318b Tungelroy)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
hazeoor:
hāzǝūr (L318b Tungelroy),
vlikkenschup:
vlekǝšø̜p (L318b Tungelroy)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karschop:
keršop (L318b Tungelroy),
schop:
šop (L318b Tungelroy)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
30481 |
schop, garf |
boes:
būs (L318b Tungelroy)
|
Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1]
II-9
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
sjŏppe (L318b Tungelroy),
stampen:
stampe (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
stâmpe (L318b Tungelroy)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
B.v. sjöppe tieën.
sjöppe (L318b Tungelroy)
|
Schoppen.
III-3-2
|
26112 |
schoren |
korte zweerden:
kǫrtǝ zwērdǝ (L318b Tungelroy),
lange zweerden:
laŋ zwērdǝ (L318b Tungelroy)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|