18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeve (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
snoêve (L318b Tungelroy),
snuiten:
snōēte (L318b Tungelroy),
uitsnoeven:
oetsnoêve (L318b Tungelroy)
|
snuiten || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23804 |
zijn pasen doen |
pasen houden:
poase hoje (L318b Tungelroy)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
ziene paose hoaje (L318b Tungelroy)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
stuiten:
stoete (L318b Tungelroy),
stuute (L318b Tungelroy)
|
zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23360 |
zijpad |
zijpad:
ziejpaad (L318b Tungelroy)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjreursgaat (L318b Tungelroy),
sjruursgaat (L318b Tungelroy),
[Vgl. N24,007: zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak in de onderrok kan komen] [Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjruërsgaat (L318b Tungelroy)
|
spleet opzij in bovenrok om bij de rokketes te kunnen komen || zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24725 |
zijtak |
zijscheut:
WLD
zièjsjeut (L318b Tungelroy),
zijtak:
WLD
ziejtak (L318b Tungelroy)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
27824 |
zijwand |
bredden:
brēi̯ǝr (L318b Tungelroy),
karplank:
kęrpla.ŋk (L318b Tungelroy),
karplanken:
kē̜rplɛŋk (L318b Tungelroy),
kɛrplɛŋk (L318b Tungelroy),
schot:
(mv)
šǫtǝ (L318b Tungelroy),
zij:
(mv)
zii̯ǝ (L318b Tungelroy)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krukɛrplɛŋk (L318b Tungelroy),
(enkelv)
krukɛrplaŋk (L318b Tungelroy)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
24851 |
zijwortel |
zijwortels:
ziejwortels (L318b Tungelroy),
ziewortels (L318b Tungelroy)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|