e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de heg knippen scheren: sjaere (Tungelroy), sjéére (Tungelroy) De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)] III-2-1
de hoogkar doen achteroverslaan opslaan: opslǭn (Tungelroy) De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89] I-13
de hort op? op jak: op jak (Tungelroy) Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] III-3-1
de huid oprollen opklappen: ǫpklapǝ (Tungelroy) Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55] II-1
de huiszegen bidden huiszengel: hoezengel (Tungelroy) De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen aansteken aanmaken: aanmake (Tungelroy), aansteken: aanstaeke (Tungelroy) De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarsen doven uitdoen: oetdoon (Tungelroy), uitmaken: oetmake (Tungelroy) De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3
de kaarten couperen heffen: høͅfə (Tungelroy) Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)] III-3-2
de kaarten ronddelen delen: deile (Tungelroy), geven: gaeve (Tungelroy, ... ) De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)] || Geven, delen. III-3-2
de kaarten schudden schieten: de kaart sjeete (Tungelroy), sjeete (Tungelroy), schommelen: de kaart sjòmmele (Tungelroy), schudden: sjøͅdə (Tungelroy) De kaarten schudden. || Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)] III-3-2