33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
aanspannen:
āšpanǝ (Q112b Ubachsberg)
|
[N 8, 99]
I-9
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
gaan:
gōn (Q112b Ubachsberg)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
19415 |
het vuur doven |
blussen:
blussen (Q112b Ubachsberg)
|
Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst voorlezen:
de doeëdelies vuurlèèze (Q112b Ubachsberg)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20678 |
hete bliksem |
hemel en aarde:
hiemel en eëd (Q112b Ubachsberg),
hete bliksem:
hete bliksem (Q112b Ubachsberg)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32923 |
heukeling |
hopper:
høpǝl (Q112b Ubachsberg)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q112b Ubachsberg)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
berg (Q112b Ubachsberg),
heuvel:
heuvel (Q112b Ubachsberg),
hûûvel (Q112b Ubachsberg)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q112b Ubachsberg),
vers:
vèèsch (Q112b Ubachsberg)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart noa ze vadder (Q112b Ubachsberg)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|