33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
platsje:
plɛtskǝ (Q112b Ubachsberg)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
20741 |
koekje van overgeschoten deeg |
mannetje:
Omdat daar vaak een menselijk figuurtje van gemaakt werd.
mentjes (Q112b Ubachsberg)
|
Koekjes van onbepaalde vorm, van overgeschoten deeg gebakken voor kinderen (kreupelkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koejong:
kǫu̯jǫŋ (Q112b Ubachsberg),
zweitser:
šwęi̯tsǝr (Q112b Ubachsberg)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōͅkə (Q112b Ubachsberg)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
24322 |
konijnenhol |
hol:
heul (Q112b Ubachsberg),
WLD
haoəl (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
sjmoeze (Q112b Ubachsberg)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fornuis (Q112b Ubachsberg)
|
Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
gekookte, het -:
ət gekaoəktə (Q112b Ubachsberg)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
heujer (Q112b Ubachsberg)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmees:
biemees (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe heet de koolmees? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|