e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
loeien van de koe in het algemeen blaken: blø̜̄kǝ (Ulbeek) [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11
loodgieter loodgieter: loodgieter (Ulbeek), pompmaak: pumpmǭk (Ulbeek) Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.] II-11
loop van een geweer loop: de laup van ə gewee(i)ər (Ulbeek), de loop van ēēn gewier (Ulbeek), de loop van n gewēēr (Ulbeek) De loop van een geweer [ZND 30 (1939)] III-3-1
loot, nieuw uitgelopen twijgje scheut: scheuət (Ulbeek) loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: loope (Ulbeek, ... ), loopen (Ulbeek), lő̜u̯pǝ (Ulbeek) lopen [ZND 25 (1937)] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)] || Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82] I-9, III-1-2
lucifer kretsje: kretske (Ulbeek, ... ), stekje: stekske (Ulbeek, ... ) lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)] III-2-1
lui lui: ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)  leu (Ulbeek), leuj (Ulbeek) lui, traag [ZND 01 (1922)] III-1-4
lui (lieden) mensen: rijke minse (Ulbeek), rijke minsen (Ulbeek) Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
luid schreien grijnzen: ook materiaal znd 28, 53  griensen (Ulbeek), grinsen (Ulbeek), keken: ook materiaal znd 28, 53  keəke (Ulbeek), kieeken (Ulbeek) luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] III-1-4
luiden luiden: de klok leuən (Ulbeek), de klok luijen (Ulbeek), de klok luiə (Ulbeek) De klok luiden. [ZND 30 (1939)] III-3-3