32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ǭǝ.tkø̜̄u̯.mǝ (P121p Ulbeek)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
stoten:
we zullen t-este stooten wie moog beginnen (P121p Ulbeek),
tellen:
we zullen ti-este tellen wie moog beginnen (P121p Ulbeek),
zien wie mag beginnen:
we zullə t iojeste zieən wèei mauəg beginnə (P121p Ulbeek)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neujen (P121p Ulbeek),
neuən (P121p Ulbeek)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
begruizen:
[begruizen?, rk]
immand begrozen (P121p Ulbeek),
bekeken:
imand be-ki-èken (P121p Ulbeek),
bekotsen:
immand bekotsen (P121p Ulbeek),
het zijn zeggen:
plat
iemant sein zegge (P121p Ulbeek),
uitmaken:
iemant outmaoke (P121p Ulbeek),
imand out-maoken (P121p Ulbeek),
verwijten:
iemant verwijte (P121p Ulbeek)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ǭǝ.tspanǝ (P121p Ulbeek)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
ǭ.f˲zętǝ (P121p Ulbeek)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34061 |
vaars |
jaarling:
ju̯ø.rleŋ (P121p Ulbeek),
vaars:
vi̯ās (P121p Ulbeek)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
20330 |
vader |
vader:
vaar (P121p Ulbeek)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
schede:
sxęi̯ (P121p Ulbeek)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (P121p Ulbeek)
|
vallen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|