23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoofaltaar (Q097p Ulestraten)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
hoofdbalken:
hø̜i̯t˱bɛlǝk (Q097p Ulestraten)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
plaggetje:
plekske (Q097p Ulestraten)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdvlees:
huidvleisj (Q097p Ulestraten),
huitvlijsj (Q097p Ulestraten),
preskop:
preskop (Q097p Ulestraten)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (Q097p Ulestraten)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (Q097p Ulestraten)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
bijtertje:
Veldeke
bieterke (Q097p Ulestraten),
luis:
Veldeke
loes (Q097p Ulestraten),
luus (Q097p Ulestraten),
luus vange (Q097p Ulestraten),
moek:
Veldeke hier bekend als schurftige ziekte aan paardepoten
moek (Q097p Ulestraten)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] || moek, in de betekenis van dikke luis; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (Q097p Ulestraten),
kopzeer:
kop-zieeër (Q097p Ulestraten),
pijn in de knots:
pien in de knutsj (Q097p Ulestraten)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
schuurplaat:
šūrplāt (Q097p Ulestraten)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpštø̜k (Q097p Ulestraten)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|