24325 |
hooiwagen |
hooiwagel:
Veldeke
huijwagel (Q097p Ulestraten),
hooiwagen:
huiwage (Q097p Ulestraten)
|
hooiwagen (insekt) [SGV (1914)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooizolder:
hø̜.i̯zø̜ldǝr (Q097p Ulestraten)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
hōōp (Q097p Ulestraten)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜rǝ (Q097p Ulestraten),
hōrǝ (Q097p Ulestraten)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24328 |
hoornaar |
paardshospel:
pèšhospel (Q097p Ulestraten)
|
paardenwesp [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
sluitbalk:
šlūt˱balǝk (Q097p Ulestraten),
sluithout:
šlūthǫu̯t (Q097p Ulestraten)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
17847 |
hotsen |
schokkelen:
sjokkele (Q097p Ulestraten)
|
hotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
hauwe (Q097p Ulestraten)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯jǝr (Q097p Ulestraten)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
32766 |
houten eg |
houten [eg]:
hǫu̯tǝ [eg] (Q097p Ulestraten
[(driehoekig met houten en vierkant met ijzeren tanden)]
)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|