24474 |
braamstruik |
bramen:
brijɛm (Q097p Ulestraten),
bramenstruik:
brieëmmesjtroek (Q097p Ulestraten)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaĕ (Q097p Ulestraten)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brake (Q097p Ulestraten),
brākǝ (Q097p Ulestraten),
gobbelen:
göbbele (Q097p Ulestraten),
gøbələ (Q097p Ulestraten),
kalven:
kawve (Q097p Ulestraten),
kotsen:
kotse (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten),
met permissie overgeven:
met permisje euvergeve (Q097p Ulestraten),
spijen:
sjpieje (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
[gewoon]
špijə (Q097p Ulestraten)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
bromelevlaaj (Q097p Ulestraten)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel brand (Q097p Ulestraten),
de sjtoof brand (Q097p Ulestraten)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (Q097p Ulestraten)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q097p Ulestraten)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhout (Q097p Ulestraten),
branthoͅu̯t (Q097p Ulestraten),
vinkelhout:
vunkelhout (Q097p Ulestraten),
vonkelhout:
vøŋkəlhoͅu̯t (Q097p Ulestraten)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brant˲gēvǝl (Q097p Ulestraten),
brandmuur:
brantmūr (Q097p Ulestraten)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
netel:
nētǝl (Q097p Ulestraten)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|