33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
prijzen:
prīzǝn (Q014p Urmond)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
moor:
mōǝr (Q014p Urmond),
moorkop:
mōrkǫp (Q014p Urmond)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
20521 |
moot vis |
stukje:
e stökskə (Q014p Urmond),
stukje vis:
ə stökskə vèsj (Q014p Urmond)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
mopperen:
móppərən (Q014p Urmond),
pruttelen:
preutələn (Q014p Urmond)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knoijən (Q014p Urmond)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
WBD/WLD
mos (Q014p Urmond)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21263 |
motor |
moter:
mo.tər (Q014p Urmond)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fijne zouwel:
fiene zawwel (Q014p Urmond),
miezerregen:
miezerraenger (Q014p Urmond),
motregen:
motraenger (Q014p Urmond),
motréénge (Q014p Urmond),
zouwel:
zawwel (Q014p Urmond)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
(⁄t begint) te motrééngene (Q014p Urmond),
motraengenen (Q014p Urmond),
siebelen:
zibbelen (Q014p Urmond),
smiezen:
⁄t smiest (Q014p Urmond),
zeveren:
zeivere (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
zeiveren (Q014p Urmond),
zouwelen:
sauwele (Q014p Urmond),
zauwelen (Q014p Urmond),
zawwele (Q014p Urmond),
⁄t begint te zawwele (Q014p Urmond),
zuielen:
te zuijelen (Q014p Urmond)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋk (Q014p Urmond)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.]
I-9
|