24294 |
restant insecten |
vlooiensteek:
vlojesteek (Q014p Urmond)
|
drek van een vlo [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (Q014p Urmond),
snoek:
snook (Q014p Urmond),
snoek (mv.):
sneuk (Q014p Urmond)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
duikeendje:
witoogeend: roodbruin duikeendje, verwant met de kuifeend (bruintje, witoogeend, duikelder)
doekééntjə (Q014p Urmond),
eend:
brilduiker: wit en zwarte eend, de woerd heeft een ronde witte veer naast zijn oog; het wijfje is grijs met bruine kop (brilduiker, duikelder)
éénj (Q014p Urmond),
krakeend: donkere grijsbruine zwemeend met witte vleugelspiegel (kraker, krakeend, krek, schar, krak, kreest, krust)
éénj (Q014p Urmond),
jonge spreeuwen:
jong sprieuwen (Q014p Urmond),
mannetje:
mènkə (Q014p Urmond),
mussenwijfje:
mösjewiefkə (Q014p Urmond),
vliegen:
vleegen (Q014p Urmond)
|
brilduiker [N 83 (1981)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || krakeend [N 83 (1981)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || witoogeend [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
dĕs (Q014p Urmond),
wild:
wildj (Q014p Urmond)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
jicht:
jich (Q014p Urmond)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
verenvet:
véérevêt (Q014p Urmond)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
`n rup (Q014p Urmond),
rub (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond)
|
rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
rib:
rup (Q014p Urmond)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
flattenspreider:
flatǝspręi̯ǝr (Q014p Urmond)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drietandige riek:
dritɛnjegǝ [riek] (Q014p Urmond),
mestriek:
[mest]rēk (Q014p Urmond
[(drie of vier)]
),
riek:
rēk (Q014p Urmond
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|