e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Urmond

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
restant insecten vlooiensteek: vlojesteek (Urmond) drek van een vlo [N 26 (1964)] III-4-2
restant vissen fuik: foek (Urmond), snoek: snook (Urmond), snoek (mv.): sneuk (Urmond) fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] III-4-2
restant vogels duikeendje: witoogeend: roodbruin duikeendje, verwant met de kuifeend (bruintje, witoogeend, duikelder)  doekééntjə (Urmond), eend: brilduiker: wit en zwarte eend, de woerd heeft een ronde witte veer naast zijn oog; het wijfje is grijs met bruine kop (brilduiker, duikelder)  éénj (Urmond), krakeend: donkere grijsbruine zwemeend met witte vleugelspiegel (kraker, krakeend, krek, schar, krak, kreest, krust)  éénj (Urmond), jonge spreeuwen: jong sprieuwen (Urmond), mannetje: mènkə (Urmond), mussenwijfje: mösjewiefkə (Urmond), vliegen: vleegen (Urmond) brilduiker [N 83 (1981)] || jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || krakeend [N 83 (1981)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || vliegen [SGV (1914)] || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || witoogeend [N 83 (1981)] III-4-1
restant zoogdieren das: das (Urmond, ... ), dĕs (Urmond), wild: wildj (Urmond) das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || wild [SGV (1914)] III-4-2
reumatiek jicht: jich (Urmond) Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] III-1-2
reuzel, bladvet verenvet: véérevêt (Urmond) Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] III-2-3
rib rib: `n rup (Urmond), rub (Urmond, ... ) rib [SGV (1914)] || rib, ribben [N 10 (1961)] III-1-1
ribbel rib: rup (Urmond) een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)] III-4-4
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden flattenspreider: flatǝspręi̯ǝr (Urmond) Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.] I-2
riek, mestriek drietandige riek: dritɛnjegǝ [riek] (Urmond), mestriek: [mest]rēk (Urmond  [(drie of vier)]  ), riek: rēk (Urmond  [(drie of vier)]  ) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1