25021 |
donker, duisterx |
dompetig:
dômpetig (waer) (Q014p Urmond),
donker:
donkel (Q014p Urmond),
dônkel (Q014p Urmond),
duister:
duuster (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond,
Q014p Urmond),
dūūstər (Q014p Urmond)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34042 |
donkerbruine koe |
vaal (bijvgl. nmw.):
vāl (Q014p Urmond)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a]
I-11
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duuvəlshaorə (Q014p Urmond)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doad (Q014p Urmond),
dŏit (Q014p Urmond, ...
Q014p Urmond),
dôot (Q014p Urmond)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
("oi"als in Frans: moi).
dwoit (Q014p Urmond)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
doodlopende weg:
dwoitloupəndə wéég (Q014p Urmond)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
daodshumme (Q014p Urmond),
doodsmantel:
oi als moi (fr.)
doitsmentjel (Q014p Urmond)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doadsklok (Q014p Urmond)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q014p Urmond)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerpot:
aomerpot (Q014p Urmond)
|
pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|