29934 |
schort, voorschoot |
schorteltje:
šøtǝlšǝ (Q222p Vaals)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
17637 |
schouder |
schouder:
šouwər (Q222p Vaals),
žouwər (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
een schouder [ZND B1 (1940sq)] || Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaad (Q222p Vaals)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18133 |
schram |
krats:
krats (Q222p Vaals)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
kratsen:
kratse (Q222p Vaals)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
sjrit (Q222p Vaals)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
schreien:
sjreië (Q222p Vaals)
|
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikke (Q222p Vaals),
zich verschrikken:
ziezj vorzjreckə (Q222p Vaals)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sch als in duits schule
schroebbə (Q222p Vaals)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
versnerken:
vəršnerkə (Q222p Vaals)
|
schroeien, zengen (branden zonder vlam; van stof) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|