24494 |
tak (alg.) |
ast (du.):
aas (Q222p Vaals),
tak:
tak (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals),
tek (Q222p Vaals)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || dikke tak [DC 25 (1954)] || Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
familiëe (Q222p Vaals)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
kroen (Q222p Vaals)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
uitschieten:
oes schjisse (Q222p Vaals)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33690 |
talud |
graaf:
jrāf (Q222p Vaals)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tsānk (Q222p Vaals),
zank (Q222p Vaals)
|
tand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18732 |
tandenstoker |
tandstoker:
tsanksjtorger (Q222p Vaals)
|
een puntig voorwerp waarmee men voedselresten verwijdert die tussen tanden en kiezen of in kiezen zijn blijven zitten [tandestoker, kloker, koter] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tsangkpīēng (Q222p Vaals),
tsankpieng (Q222p Vaals)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
als Duits Zahn
zankvleež (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q222p Vaals),
neen
tant (Q222p Vaals)
|
tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|