18963 |
voor de gek houden |
betoepen:
bətūpə (Q222p Vaals),
bezeiken:
bezeke (Q222p Vaals)
|
iemand foppen [ZND B1 (1940sq)] || op onschuldige of grappige wijze misleiden, voor de gek houden [foppen, kullen, vernachelen, verpieren, bekeukelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
ondiep:
ondijp (Q222p Vaals)
|
doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29951 |
voorhamer |
pits-ijshamer:
pitš`īshamǝr (Q222p Vaals),
voorhamer:
vørhamǝr (Q222p Vaals)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c] || Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11, II-9
|
17747 |
voorhoofd |
ster:
stier (Q222p Vaals, ...
Q222p Vaals)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18889 |
voornemen |
plan:
plaan (Q222p Vaals),
voornemen:
vurnemme (Q222p Vaals)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)] || wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
een kontelebots maken:
eŋə kŏntələbōtš māxə (Q222p Vaals)
|
over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
32643 |
voorschaar |
schelschaar:
šyl[schaar] (Q222p Vaals
[(mv -ǝ)]
)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
25471 |
voorschoot |
leren schutsel:
lērǝ šøtsǝl (Q222p Vaals)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
schortel:
oo als ned. schotel maar kort
žootəl (Q222p Vaals),
schortsel:
schōtzel (Q222p Vaals),
šøtsəl (Q222p Vaals)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || voorschoot (van vrouwen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
voorzisjtisch (Q222p Vaals)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|