19024 |
grijns |
grijnslach:
gruisjlach (Q101p Valkenburg),
grijnzen:
grijnzen (Q101p Valkenburg),
grimslachen:
greemsjlache (Q101p Valkenburg)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
grijnslachen:
grinsjlache (Q101p Valkenburg),
grijnzen:
grijnze (Q101p Valkenburg)
|
grijnzen [SGV (1914)] || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25799 |
grijpen |
aanzetten:
ān tǝ zɛtǝ (Q101p Valkenburg)
|
Gezegd van het brouwsel. De eerste verschijnselen van de gisting vertonen. Uit de woordtypen "gijlen", "gären" en "gisten" blijkt dat de invullers uit die plaatsen geen specifiek woord kennen voor het begin van de gisting. [N 35, 67; monogr.]
II-2
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepe (Q101p Valkenburg),
pakken:
pakken (Q101p Valkenburg)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuur:
kuur (Q101p Valkenburg)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kezǝl (Q101p Valkenburg)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
greui (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
greuje (Q101p Valkenburg),
gruien (Q101p Valkenburg),
grø̄i̯ǝ (Q101p Valkenburg),
groter worden:
groater wêren (Q101p Valkenburg),
groiter wairde (Q101p Valkenburg),
groiter wêrre (Q101p Valkenburg),
wassen:
wasse (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
wasǝ (Q101p Valkenburg)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
dijen:
dieje (Q101p Valkenburg),
wassen:
wassĕ (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
bedijen [SGV (1914)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
groeiweer:
greui wèr (Q101p Valkenburg)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)]
III-4-4
|