32923 |
heukeling |
hopper:
høpǝl (Q101p Valkenburg),
hoppertje:
høpǝlkǝ (Q101p Valkenburg)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
[spreiden] (Q101p Valkenburg)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
hēūp (Q101p Valkenburg),
höp (Q101p Valkenburg)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
heksenscheut:
heksesjeut ? (Q101p Valkenburg)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
heuvəl (Q101p Valkenburg),
hoogte:
höegde (Q101p Valkenburg)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
vers:
vaersj (Q101p Valkenburg),
veersch (Q101p Valkenburg),
veersj (Q101p Valkenburg),
vee‧rs (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
vee‧rsj (Q101p Valkenburg),
vêrsj (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
t hienaomaols (Q101p Valkenburg)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aardt nao ziene vader (Q101p Valkenburg),
hee aart nao zie vader (Q101p Valkenburg),
hij gelijkt zijn vader:
he geliekt zeenen vader (Q101p Valkenburg),
hij lijkt op zijn vader:
hè liekent op ziene vader (Q101p Valkenburg)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gechte (Q101p Valkenburg),
jechte (Q101p Valkenburg),
gijgen:
geche (Q101p Valkenburg)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (Q101p Valkenburg)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|