17944 |
moeilijk vooruitkomen |
lastig lopen:
hei löp lestig (Q101p Valkenburg),
schravelen:
sjraavele (Q101p Valkenburg),
stoffelen:
stoefele (Q101p Valkenburg)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meute (Q101p Valkenburg)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
konijn:
kenien (Q101p Valkenburg),
moer:
moor (Q101p Valkenburg)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
gevuilnis:
gǝvylnes (Q101p Valkenburg),
kwelm:
kwɛlm (Q101p Valkenburg),
modder:
modǝr (Q101p Valkenburg),
moeras:
muras (Q101p Valkenburg),
moerslond:
moršlont (Q101p Valkenburg),
vots:
voi̯tš (Q101p Valkenburg),
vuilnis:
vylnes (Q101p Valkenburg),
zomp:
sømp (Q101p Valkenburg),
zomp (Q101p Valkenburg)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
gārt (Q101p Valkenburg),
hof:
hō.f (Q101p Valkenburg),
hoͅf (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
koolhof:
koaləf (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
koilef (Q101p Valkenburg),
koͅi̯ləf (Q101p Valkenburg)
|
[DC 03 (1934)] [SGV (1914)] [Willems (1885)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)]koolhof, moestuin
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte/moote (Q101p Valkenburg),
mòtte (Q101p Valkenburg)
|
moeten [SGV (1914)] || moeten (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
18269 |
mof |
mof:
moef (Q101p Valkenburg)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mok:
mūǝk (Q101p Valkenburg),
schurft:
šø̜rǝf (Q101p Valkenburg)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
18873 |
mokken |
frotten:
frotte (Q101p Valkenburg),
mokken:
mokken (Q101p Valkenburg),
monken:
monke (Q101p Valkenburg),
motsen (<du.):
mŏĕtse (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
cf. VD (du.) s.v. "motzen"0.2 = mokken, pruilen
moetse (Q101p Valkenburg),
protsen:
prötse (Q101p Valkenburg)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || mokken [SGV (1914)] || pruilen [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] || pruilen, onvriendelijk doen
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (Q101p Valkenburg
[(thans)]
),
moutheuvel:
mǫu̯thø̄vǝl (Q101p Valkenburg)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|