33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (Q101p Valkenburg),
schop:
šop (Q101p Valkenburg)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
sjöppe (Q101p Valkenburg),
stampen:
sjtampe (Q101p Valkenburg),
trampen:
trampe (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
trappen:
trappe (Q101p Valkenburg)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31694 |
schors |
schil:
šęl (Q101p Valkenburg)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjorsj (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
scholkje:
klein schortje
sjöllekske (Q101p Valkenburg),
voorscholkje:
veurschöllekske (Q101p Valkenburg)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
28818 |
schortenbont |
scholkenbont:
šǫlkǝbont (Q101p Valkenburg)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
21367 |
schot |
schot:
ps. omgespeld volgens Frings.
sjø͂ͅt (Q101p Valkenburg)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
grèle:
grül (Q101p Valkenburg),
pateel:
patièèl (Q101p Valkenburg),
patiël (Q101p Valkenburg),
schotel:
schjotel (Q101p Valkenburg)
|
aarden melkschotel || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertas:
ondertas (Q101p Valkenburg),
schoteltje:
schjeutelke (Q101p Valkenburg)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouer (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
sjouersj op hoole (Q101p Valkenburg),
sjouwer (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
sjouwere ophoole (Q101p Valkenburg)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouder [SGV (1914)] || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|