30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
šlūtštęjn (Q101p Valkenburg)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
lèbbərə (Q101p Valkenburg),
lepsen:
lèpsjə (Q101p Valkenburg),
slurpen:
sjlurpe (Q101p Valkenburg),
sjlurrepe (Q101p Valkenburg),
sjlörrəpə (Q101p Valkenburg)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
gatse sjmaak (Q101p Valkenburg),
gatsige schmaak höbe (Q101p Valkenburg),
mn schmaak iesbedorve (Q101p Valkenburg),
ranzige schmaak (Q101p Valkenburg),
schmaak (Q101p Valkenburg),
sjmaak (Q101p Valkenburg)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q101p Valkenburg)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
matsen:
mètsjə (Q101p Valkenburg),
smetsen:
sjmètzə (Q101p Valkenburg)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
chicaneren (<fr.):
sjokkeneere (Q101p Valkenburg),
doortrekken:
doortrekke (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
schokkeneren:
sjokkeneere (Q101p Valkenburg)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (Q101p Valkenburg),
buikzeel:
buikzeel (Q101p Valkenburg)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
ganzentong:
gauzetong (Q101p Valkenburg),
ganzetongen:
ganzetongen (Q101p Valkenburg)
|
onkruid met lancetvormige bladeren in klaverland || Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pētšǝ (Q101p Valkenburg),
pad:
pāt (Q101p Valkenburg),
weggetje:
wēxskǝ (Q101p Valkenburg)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmējǝ (Q101p Valkenburg),
šmēǝ (Q101p Valkenburg)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|