31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (Q101p Valkenburg)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broamel (Q101p Valkenburg),
broomel (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
brōmələ (Q101p Valkenburg)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q101p Valkenburg)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramentaats:
brèèmetaatsj (Q101p Valkenburg),
taats:
naam voor de braamsluiper of grasmus
taatsch (Q101p Valkenburg)
|
braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
brōmelesjtrōēk (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
bramen:
brieëm (Q101p Valkenburg),
brièèm (Q101p Valkenburg),
(angelsaksisch preón, naald)
brièèm (Q101p Valkenburg),
bramenblader:
briëmeblaar (mv.) (Q101p Valkenburg),
bramenstruik:
van vruchten
brièmesjtroek (Q101p Valkenburg)
|
braamstruik [SGV (1914)] || braamstruik (blad) || braamstruik, verwant met priem || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broae (Q101p Valkenburg)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
kòtse (Q101p Valkenburg),
spijen:
schpieje (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg),
sjpieje (Q101p Valkenburg)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvla:
brommelevla (Q101p Valkenburg),
Eigen phonetische
broomələvlaa (Q101p Valkenburg)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblaar (Q101p Valkenburg),
brandblaor (Q101p Valkenburg, ...
Q101p Valkenburg,
Q101p Valkenburg),
brenbloar (Q101p Valkenburg)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel brant (Q101p Valkenburg)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|