34145 |
herkauwen |
irken:
erkǝ (Q166p Vechmaal),
irekǝ (Q166p Vechmaal),
ęrekǝ (Q166p Vechmaal)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
17779 |
hersenen |
hosse:
hiôse (Q166p Vechmaal)
|
de hersenen (in het hoofd) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ǭ.ftriǝ (Q166p Vechmaal)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̄pkǝ (Q166p Vechmaal),
hopper:
hø̜pǝl (Q166p Vechmaal),
mijtje:
mē̜.tšǝ (Q166p Vechmaal)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteenbreken:
ǭtēǝ.nbrię.kǝ (Q166p Vechmaal)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hoôp (Q166p Vechmaal)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wa⁄n heugde (Q166p Vechmaal)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vaas (Q166p Vechmaal)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜u̯mǝ (Q166p Vechmaal)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22777 |
hinkelblokje |
potje:
korte eu (van fr. boeuf)
peutje (Q166p Vechmaal)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|