17565 |
huid |
vel:
vel (Q166p Vechmaal),
(mv)
vɛlǝ (Q166p Vechmaal)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
34618 |
huif van de huifkar |
doek:
duk (Q166p Vechmaal)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǭfkęr (Q166p Vechmaal)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
grijnzen:
grinste (Q166p Vechmaal)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
moe:is (Q166p Vechmaal)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huivere (Q166p Vechmaal, ...
Q166p Vechmaal)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gehuurd hoas (Q166p Vechmaal)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
meepenning:
mɛjpeͅniŋ (Q166p Vechmaal)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|
22756 |
ijsbaan |
sleur:
slēūr (Q166p Vechmaal)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜.snǭ.gǝls (Q166p Vechmaal)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|