25130 |
motregen, fijne regen |
beetje regen:
een bietje re͂ggen (L268p Velden),
motregen:
motreigen (L268p Velden),
smoezel:
smoezel (L268p Velden),
stofregen:
stôfrègen (L268p Velden)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
druppen:
het druupt (L268p Velden),
siebelen:
’t begint te ziebele (L268p Velden),
smiezelen:
smiezele (L268p Velden),
te smiezele (L268p Velden),
’tsmiezelt (L268p Velden),
smoezelen:
’t begint te smoezelen (L268p Velden),
zeveren:
zeivere (L268p Velden)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
malt:
malt (L268p Velden)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋk (L268p Velden),
mouw:
moe (L268p Velden)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)]
I-9, III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mug (L268p Velden)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
muik:
moek (L268p Velden),
bergplaats
mo͂e͂k (L268p Velden)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
kruisband:
krȳts[band] (L268p Velden)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
kalverkorfje:
kalvǝrkø̜rfkǝ (L268p Velden),
muilkorfje:
mūlkø̜rfkǝ (L268p Velden)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (L268p Velden, ...
L268p Velden)
|
muis [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
24437 |
muis (mv.) |
muis (mv.):
mūūs (L268p Velden)
|
muizen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|