34586 |
lamoen |
gestel:
gǝstɛl (Q091p Veldwezelt)
|
Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
32822 |
landrol |
houten wel:
hō.tǝ [wel] (Q091p Veldwezelt),
ijzeren wel:
ī.zǝrǝ [wel] (Q091p Veldwezelt),
wel:
wɛl (Q091p Veldwezelt)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
lan brook (Q091p Veldwezelt),
lang brook (Q091p Veldwezelt)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strī.p (Q091p Veldwezelt)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
18222 |
lap |
lap:
lap stof (Q091p Veldwezelt)
|
Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
22416 |
leefnet |
net:
nèt (Q091p Veldwezelt)
|
het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene lii(w) (Q091p Veldwezelt)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lęi̯ǝ (Q091p Veldwezelt)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17558 |
lenig |
lips:
lips (Q091p Veldwezelt),
slap:
slap (Q091p Veldwezelt)
|
Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25355 |
leren schede |
schouw:
šaw (Q091p Veldwezelt)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|