e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Veldwezelt

Overzicht

Gevonden: 1746
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lamoen gestel: gǝstɛl (Veldwezelt) Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] I-13
landrol houten wel: hō.tǝ [wel] (Veldwezelt), ijzeren wel: ī.zǝrǝ [wel] (Veldwezelt), wel: wɛl (Veldwezelt) De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.] I-2
lange broek lange broek: lan brook (Veldwezelt), lang brook (Veldwezelt) lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3
langwerpige streep van voorhoofd tot neus streep: strī.p (Veldwezelt) Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b] I-9
lap lap: lap stof (Veldwezelt) Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)] III-1-3
leefnet net: nèt (Veldwezelt) het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)] III-3-2
leeuw leeuw: ene lii(w) (Veldwezelt) leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2
leiden leiden: lęi̯ǝ (Veldwezelt) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lenig lips: lips (Veldwezelt), slap: slap (Veldwezelt) Lenig (zwak, gezwank, lips). [N 109 (2001)] III-1-1
leren schede schouw: šaw (Veldwezelt) De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.] II-1