18829 |
ellende (lijden) |
elend:
élend (L271p Venlo),
ellende:
əllendə (L271p Venlo),
in de ozel:
we zitte in den oozel (L271p Venlo),
miserie:
mĭĕseerīē (L271p Venlo),
ongelukkig zijn:
ôngelökkig zien (L271p Venlo)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)] || ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
əllendich (L271p Venlo),
in de miserie:
in de misaerie (L271p Venlo)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ɛls (L271p Venlo),
priem:
prę̄m (L271p Venlo)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
emelte (L271p Venlo)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19686 |
emmer |
emmer:
eimer (L271p Venlo),
eͅi̯mər (L271p Venlo),
geèmailleerde emmer:
gəēmai̯ērdən eͅi̯mər (L271p Venlo),
houteren emmer:
høͅltərə eͅi̯mər (L271p Venlo),
høͅltərən eͅi̯mər (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
zinken emmer:
zeŋkən eͅi̯mər (L271p Venlo)
|
emmer || emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
aarsderm (L271p Venlo),
endeldarm:
endelderm (L271p Venlo),
indeldarm (L271p Venlo),
intelderm (L271p Venlo)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
ingel (L271p Venlo)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
engel des heren:
den ingel des hieere (L271p Venlo),
ingel des heren (L271p Venlo)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
ingelbewaarder (L271p Venlo)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
engerling:
engerling (L271p Venlo),
pop:
poͅp (L271p Venlo),
worm:
worm (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)] || engerling, meikeverlarve [DC 18 (1950)] || larve vd meikever [DC 18 (1950)]
III-4-2
|