19187 |
hovaardig |
groots:
gruëts (L271p Venlo),
gruëtsch (L271p Venlo),
opschepper:
opschöpper (L271p Venlo)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
hooze (L271p Venlo),
hoozə (L271p Venlo),
schoppen:
schöpe (L271p Venlo),
(Is een werkwoord)
schöppe (L271p Venlo)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)] || water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L271p Venlo),
gódverneuker (L271p Venlo),
heilig boontje:
heilig būūənkə (L271p Venlo),
huichelaar:
huichelaer (L271p Venlo),
huuchelaer (L271p Venlo)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelaar
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
belazeren:
belazere (L271p Venlo),
femelen:
femele (L271p Venlo),
huichelen:
huichele (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
huichələ (L271p Venlo),
veinzen:
veinzə (L271p Venlo)
|
veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schelver (L271p Venlo),
schielevers (L271p Venlo),
schielvers (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetslaag (L271p Venlo),
oêtslaag (L271p Venlo),
ōētsláág (L271p Venlo)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L271p Venlo)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L271p Venlo),
betekenis: dragen ze in dorpen in de buurt, grote kanten kap met linten
hoefkaer (L271p Venlo)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
17689 |
huig |
huig:
huich (L271p Venlo),
huig (L271p Venlo),
hūūch (L271p Venlo)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
baöke (L271p Venlo),
beukə (L271p Venlo),
bäöke (L271p Venlo),
bèùkə (L271p Venlo),
bööke (L271p Venlo),
ut bööke (L271p Venlo),
brullen:
brullə (L271p Venlo),
huilen:
huilen (L271p Venlo),
hule (L271p Venlo),
joenkeren:
joenkere (L271p Venlo),
krijten:
kriete (L271p Venlo),
krieten (L271p Venlo),
kriète (L271p Venlo),
kriête (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
kriëte (L271p Venlo),
ut kriete (L271p Venlo),
zumpen:
zeumpen (L271p Venlo),
zumpe (L271p Venlo),
zumpə (L271p Venlo),
zömpe (L271p Venlo)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen ve hond || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|