18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondaagse kleijer (L271p Venlo),
sondaagse klyer (L271p Venlo),
sondaagsekleier (L271p Venlo),
goed kleed:
good kleid (L271p Venlo),
goed pak:
good pak (L271p Venlo),
goede kleren:
gooi kleier (L271p Venlo),
gooj kleijer (L271p Venlo),
zondagse kleren:
zondagse kleier (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
zondagse kleijer (L271p Venlo),
zóndaagse kleijer (L271p Venlo)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
cotonnade (fr.) scholk:
kattenaate scholk (L271p Venlo),
scholk:
[schollik als spellingsvariant, uitspraak -/\\k/?]
schollik (L271p Venlo)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
kruisslag:
krȳtslāx (L271p Venlo)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
23339 |
zonde |
zonde:
zund (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] || zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zund (L271p Venlo)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
18890 |
zonder opzet |
niet expres:
neet ekspres (L271p Venlo),
neet expresse (L271p Venlo),
per ongeluk:
per ongeluk (L271p Venlo),
zonder bezei:
zônder bezei (L271p Venlo)
|
zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32762 |
zonder voor spitten |
omsteken:
ømstę̄kǝ (L271p Venlo)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
20066 |
zonnebloem |
zonnebloem:
-
zônnebloom (L271p Venlo)
|
Zonnebloem (heleanthus annuus) (kleine zonnebloem, zonneroos, zonnester, zonnebloem, zonnewende, helenium). [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
28688 |
zonnewassmelter |
zonnewassmelter:
zonnewassmelter (L271p Venlo)
|
Gesloten, glazen bak waarin de was door de warmte van de zon gesmolten wordt. De imker kan stukken ruwe raat in een zak van kaasdoek knopen en deze met een steen verzwaard in een grote pan op het vuur zetten. Geleidelijk komt de was door de poriën van de doek bovenop het water drijven. Na afkoeling heeft men dan waskoek. Men kan de ruwe raat echter ook zuiveren met een zonnewassmelter, een soort broeikasje met een deksel van dubbelglas, waarin de stukken ruwe raat worden uitgespreid in een metalen bak met schuine bodem (De Roever, pag. 284). De gesmolten was loopt omlaag in een lekbakje dat met metaalgaas is afgedekt. De zon bleekt de was en oververhitting is op deze wijze niet mogelijk. Men kan echter maar kleine hoeveelheden ruwe raat tegelijk verwerken met de zonnewassmelter. De informant van Q 3 vermeldt dat in zijn plaats deze smelter niet werd gebruikt. [N 63, 129a; N 63, 128b; monogr.]
II-6
|
30978 |
zool |
zool:
zǭl (L271p Venlo)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|