25142 |
guur, kil en schraal weer |
huiverig (weer):
huverig (L210p Venray),
ozelachtig:
ozelaechteg (L210p Venray),
ozelaechtig (L210p Venray),
(dit is een variant van ozelaechteg).
oeëzelaechteg (L210p Venray),
ozelig (weer):
(dit is een variant van ozelaechteg).
ozeleg (L210p Venray),
ruw (weer):
(hetwoordelijke, bijwoordelijke uitdrukking).
ròw waer (L210p Venray),
schraal (weer):
schraol waer (L210p Venray),
sxroͅ:l wɛ:r (L210p Venray),
schuivig weer:
sxübəg wɛ:r (L210p Venray),
zuur (weer):
zur wɛ:r (L210p Venray),
zôer (L210p Venray),
zuursig:
(zoerseg waer).
zoerseg (L210p Venray)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hāx (L210p Venray),
heg:
hęx (L210p Venray)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
doornkral (dorre-):
-
durse kralle (L210p Venray),
haagappel:
-
haagappele (L210p Venray),
hegappel:
hegáppel (L210p Venray)
|
meidoorn [DC 13 (1945)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)] || meidoornvrucht
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
beuk:
Veldeke 1979, nr. 1
d’n beuk (L210p Venray),
beukenheg:
-
beuke heg (L210p Venray),
beukenstruik:
-
beuke stroek (L210p Venray)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29738 |
haaghut |
schop:
sxǫp (L210p Venray
[(meervoud: sxøp)]
)
|
Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.]
II-8
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pispotten (L210p Venray),
pispotje:
pespø̜tjǝ (L210p Venray),
pispötje (L210p Venray),
-
pispötje (L210p Venray),
pispotten:
pespǫtǝ (L210p Venray),
winde:
wen (L210p Venray),
wendǝ (L210p Venray),
winde (L210p Venray),
-
win (L210p Venray)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)] || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
31994 |
haaks |
haaks:
hǫks (L210p Venray)
|
Zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. De haaksheid van een voorwerp kan worden opgemeten met een winkelhaak. [N 53, 199a; monogr.]
II-12
|
32266 |
haalmes |
schalmmes:
sxalmmęs (L210p Venray)
|
Lang mes met een gebogen blad en twee houten handvatten. De kuiper gebruikt het haalmes om de binnenzijde van de duig in de lengterichting licht uit te hollen. Zie ook afb. 210. [N E, 16; A 32, 7; monogr.]
II-12
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L210p Venray)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
31166 |
haamblok |
klos:
klos (L210p Venray)
|
Het houten blok waarop men de binnenhaam in elkaar klopt. Linssen (1967, pag. 57) definieert het haamblok als volgt: "Houten blok bestaande uit twee of drie delen dat in horizontale doorsnee de omvang van een binnenhaam heeft en naar beneden dikker wordt. Bovenin wordt een houten spie in de spleet geslagen om de binnenhaam strak te laten staan; dit kan ook met een horizontaal aangebrachte grote schroef bereikt worden." Zie afb. 77. [N 36, 43; Li 1967, 57]
II-10
|