28543 |
vetvliegen |
hard gaan:
%%men zegt%%
ǝt gø̜t hart (L210p Venray),
vetvliegen:
vɛt˲vlīgǝ (L210p Venray)
|
Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c]
II-6
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (L210p Venray)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
22832 |
vieren |
houden:
gəhâ.ldə (L210p Venray)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
26487 |
viertakrijn |
viertaksrijn:
viertaksrijn (L210p Venray)
|
Rijn met vier rijntakken. [N O, 15d; A 42A, 21; Vds 132; Coe 101; N O, 15b; N O, 15c]
II-3
|
20574 |
vieruursboterham |
koffiedrinken, het -:
koffiedreenke (L210p Venray),
koffiedrinke (L210p Venray),
kòffiedrinke (L210p Venray),
’t kóffiedrinke (L210p Venray),
#NAME?
koffie dreenke (L210p Venray),
koffietijd:
ca 10.30 of ca 16.00 uur
koffietied (L210p Venray),
vieruurkoffie, de -:
vier-uur koffie (L210p Venray)
|
de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)] || koffietijd || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20894 |
vijg |
smeerlap:
WLD
smerlàp (L210p Venray),
vijg:
viēg (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1
vieg (L210p Venray)
|
De eetbare, zoete, vlezge vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] || vijg
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vil (L210p Venray)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
kuiltje:
(wijer = visvijver).
⁄t kuleke (L210p Venray),
poel:
pôêl (L210p Venray),
vijver:
vęi̯vǝr (L210p Venray),
vīvǝr (L210p Venray),
wijer:
wejǝr (L210p Venray)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
paardsviller:
pęrtsvelǝr (L210p Venray),
vilder:
veldǝr (L210p Venray),
viller:
velǝr (L210p Venray)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L210p Venray)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|