17611 |
dikke neus |
fopneus:
foepneus (L210p Venray),
topneus:
toepneus (L210p Venray)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
das:
das (L210p Venray)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mantel (L210p Venray)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20916 |
dille |
venneke:
vinneke (L210p Venray),
éénjarige schermbloemkruid gebruikt bij het inmaken van augurken en komkommers
vinneke (L210p Venray)
|
dille
I-7, III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dinsdag (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray),
ik koom en Dinsdag (L210p Venray)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kon ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vastelavond:
vastelaovend (L210p Venray),
vastelavondsdinsdag:
vastəlōͅvəs densdax (L210p Venray)
|
De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18601 |
directoire |
directoire (fr.):
directoire (L210p Venray),
dèretoire (L210p Venray)
|
Onderbroek voor vrouwen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
deregent (L210p Venray),
dirigent (L210p Venray)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (L210p Venray)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
dessel:
dęsǝl (L210p Venray),
dissel:
disǝl (L210p Venray),
disselboom:
desǝlboǝm (L210p Venray)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|