| 22393 |
troef |
troef:
trūf (P196p Veulen)
|
Een troef. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-2
|
| 29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L244a Veulen)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
| 30123 |
troggewelf |
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lf (L244a Veulen)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
| 19982 |
trom |
trommel:
trŭməl (P196p Veulen)
|
Trommel. [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
| 18857 |
troosten; troost |
troost:
troeës(t) (L244a Veulen),
troosten:
troeëste (L244a Veulen)
|
troost || troosten
III-1-4
|
| 19317 |
trots |
groots:
gröts (L244a Veulen),
stolz (du.):
staols (L244a Veulen),
wreed:
vrieëd (L244a Veulen)
|
trots || trots, fier, prat || trots, zelfvoldaan
III-1-4
|
| 34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tūrhāmǝr (L244a Veulen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
| 34293 |
tuierpaal |
tuier:
tø.i̯ǝr (P196p Veulen),
tuierpaal:
tȳrpǭl (L244a Veulen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
| 34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L244a Veulen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
| 34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuierketting:
tȳrkɛteŋ (L244a Veulen)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|