| 20831 |
boekweitpap |
boekweitenpap:
Das gén boekendepáp: dat is niet normaal
boekendepáp (L244a Veulen)
|
boekweitpap
III-2-3
|
| 21301 |
boer |
boer:
būr (P196p Veulen),
də bu:r (P196p Veulen)
|
boer [ZND 14 (1926)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
| 20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
Boe‰rkoeël mòt aegelek bevrore zien, dan smekt de boe‰rkoeël pas go‰d
boēremoes (L244a Veulen)
|
boerekool (gekookt als stamppot)
III-2-3
|
| 20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L244a Veulen),
ennen druuëgen bukkem: een saai man/persoon r is gennen bukken zó mager, of r braojt nog vet uut: In het onbelangrijke zit toch nog iets bruikbaard
bukkem (L244a Veulen),
bokking:
bø.kiŋ (P196p Veulen)
|
bokking || bokking (gerookte haring) [ZND B2 (1940sq)] || gerookte haring
III-2-3
|
| 32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L244a Veulen)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
| 32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgat (L244a Veulen)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
| 20902 |
bonbon |
bonbon:
bònbòn (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
bonbon || praline
III-2-3
|
| 20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekruud (L244a Veulen)
|
bonenkruid
III-2-3
|
| 32550 |
boodschappenmand |
kalbas:
kalǝbas (L244a Veulen)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
| 31699 |
boomstam |
boomstam:
buǝmstám (L244a Veulen)
|
De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.]
II-12
|