19561 |
aszeef |
assenzift:
âssezift (L244a Veulen)
|
aszeef
III-2-1
|
31935 |
avegaar |
effer:
ɛfǝr (L244a Veulen)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
25073 |
averechts, achterstevoren |
glad mis:
glats mijəs (P196p Veulen)
|
verkeerd, averechts (verhard, keeraats) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
20582 |
avondmaal |
avondeten:
aevesaete
aovendaete (L244a Veulen),
avondkost:
aovendkaost (L244a Veulen),
avondseten:
ōͅvəs˂ēͅtə (L244a Veulen),
avondskost:
Bruun boeëne mit spek is gennen aovekaos(t)
aoveskaos(t) (L244a Veulen)
|
avondeten || avondkost
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
ázien (L244a Veulen),
edik:
eͅi̯k (P196p Veulen),
Ki‰ke as eek: zuur kijken Mit eek vángde gén vli‰ge: Met snauwen krijgt men niets gedaan
eek (L244a Veulen)
|
azijn [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
slø:jərə (P196p Veulen),
sløjərə (P196p Veulen)
|
Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
bō.t (P196p Veulen)
|
een baard [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
karamel:
kermél (L244a Veulen),
kárremél (L244a Veulen)
|
caramel
III-2-3
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakə (P196p Veulen),
t is gebakke: het is voor elkaar Al t bákke en t browwe valle nie alt aeve go‰d uut: Alles wat men maakt, is niet altijd even goed
bákke (L244a Veulen)
|
bakken [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
25546 |
baktrog |
mou(de):
mǭw (P196p Veulen)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|